
Het intern geheugen is een aanduiding voor een computergeheugen dat zich op het moederbord bevindt. Het interne geheugen is zeer snel en veroorzaakt dus maar weinig vertraging bij het ophalen en opslaan van data. Bij de meeste processors worden de transfers tussen het interne en externe geheugen volledig gestuurd door de programmatuur.
Er zijn drie soorten interne geheugen, namelijk de Read Only Memory (ROM), Random Access Memory (RAM) en de cache geheugen.
De ROM wordt ook wel het systeemgeheugen genoemd en het wordt gebruikt om de systeemsoftware op te slaan. Het ROM-geheugen is niet ‘vluchtig’, dit houdt in dat de gegevens van het ROM-geheugen bewaard blijven, ook als de computer uit is. De gegevens kunnen dus niet gewist worden.
Het RAM wordt ook wel het werkgeheugen genoemd en het wordt door de computer gebruikt voor de tijdelijke opslag van data. De gegevens worden meestal op de harde schijf bewaard, maar de processor kan er alleen mee werken als ze in het RAM-geheugen worden geladen. Dat betekent bijvoorbeeld dat als je aan het typen bent het programma en de ingetypte tekst beide in het werkgeheugen zijn opgeslagen. Als de stroom uitvalt zal de tekst, die nog niet is opgeslagen, verloren gaan. Hierdoor word het RAM-geheugen dus het ‘vluchtig’ geheugen genoemd.
Het cache-geheugen is een geheugen dat een buffer vormt tussen het werkgeheugen en de processor.
Een cache geheugen is nodig omdat moderne processoren zó snel zijn dat ze de gegevens veel sneller kunnen verwerken dan het werkgeheugen ze kan aanleveren.
Door het plaatsen van statische RAM chips als buffer tussen het intern geheugen en de processor kan de werking van de processor aanzienlijk versneld worden.